Nu in de regio: Sijs
De Sijs is bij ons een schaarse broedvogel van naaldbossen, maar een algemene doortrekker en wintergast. Van jaar tot jaar kunnen de aantallen sijzen in alle delen van het Europese areaal sterk verschillen. Omdat de meeste sijzen in het voorjaar uit ons land vertrekken om elders te broeden, kom je ze hier ’s-zomers weinig tegen, afgezien van troepjes jonge dieren die in de nazomer aan het zwerven gaan. Schaarse broedgevallen zijn bekend van Drenthe en de Veluwe, alsook het oosten van de Ardennen, maar de hoofdmoot van de sijzen broedt in Midden- en Noordoost Europa. De trek van de sijzen wordt gestuurd door het beschikbare voedsel. Grote aantallen trekken door ons land naar Zuidwest-Europa en Noord-Afrika maar in zachtere winters blijven veel dieren bij ons rondhangen. De eerste trekvogels komen ons land eind mei al binnen, maar het overgrote deel trekt tussen september en november. Vele tienduizenden doortrekkers en wintergasten zijn dan overal in Nederland te zien. De voorjaarstrek is veel minder opvallend en verloopt van februari tot in april. De aantallen sijzen zijn afhankelijk van de vruchtzetting in naaldbossen. In goede vruchtjaren zijn er veel broedparen en vormen zich kleine, losse broedkolonies. Sijzen zoeken bij uitstek de meer open typen naaldbos uit, zoals dennenbossen en de wegkwijnende sparrenbossen in de randzone van hoogvenen. Naast de naaldbossen kom je sijzen vooral tegen in elzenbroekbossen langs beken en rivieren. De elzenpropjes zijn een rijke bron van voedsel voor ze. Dit alles maakt dat sijzen zowel in het laagland als in de bergen kunnen broeden. Het talrijkst zijn sijzen dus bij ons in de winter, wanneer hier veel Noord- en Midden Europese broedvogels rondzwerven in luidruchtige troepjes.
De Sijs is een kleine vinkensoort met korte staart en lang spits snaveltje. Het sijzenmannetje valt op door de sprekende kleuren van zijn verenkleed: een geelgroen lijf met bruine strepen op rug en flanken en haast witte onderdelen met fijne bruine streepjes op de borst; de stuit is geel. De lang aangepunte vleugels zijn zwart met gele strepen. Het vrouwtje heeft een streperig grijsgroene rug en een bruin gestreepte buik; ze mist het zwart op de kop en heeft ook minder geel op de staart en de vleugels dan het mannetje. Beide geslachten en ook de jongen vertonen een rijk palet van kleurschakeringen. Het mannetje heeft in de baltstijd een zwarte kruin en nek, die later in het jaar schuil gaat onder lichte vlekjes. De broedparen vormen zich binnen de groepjes die ’s-winters rondtrekken maar in lente terugkeren naar de broedplaatsen in naaldbossen. Ze verschijnen daar niet altijd regelmatig, deels van wege hun zwerversnatuur, maar veel hangt ook af van het aanbod van rijpe sparrenkegels, dat sterk varieert van jaar tot jaar. In de vlucht steekt de gele tot geelwitte vleugelbaan af tegen de rest van de grotendeels donkere vleugel. Verder zijn kenmerkend de geelgroene stuit en de gele zijvlekken op de staart. Sijzen vliegen vaak in groepen. De zang lijkt op een eindeloos lang kwetterend lied eindigend met een lang dissonant “krrrie”. De Sijs kan in het veld verward worden met de Groenling. Deze is echter wat groter en forser gebouwd met donker-bruingroen verenkleed en gele streping bij de vleugelrand. Dit in tegenstelling tot de gele middenstreep bij de Sijs.
Dick Slaa