Nu in de regio: Kramsvogel-Koperwiek
Lijsters behoren tot de familie Turdidae, die onder meer ook Merels en Zanglijsters omvat. Centraal staat het geslacht Turdus, waarvan 6 soorten in Europa broeden en 11 soorten, ook uit andere geslachten, hier als dwaalgast worden waargenomen. Lijsters zijn middelgrote zangvogels, ongeveer zo groot als een Merel met een lengte van 20 tot 31 cm. De grootste is de Goudlijster die zijn verspreidingsgebied in Azië heeft. Mannetjes en vrouwtjes lijken doorgaans veel op elkaar. Lijsters hebben een forse puntige snavel en staan op krachtige poten. Het verenkleed is meestal onopvallend gekleurd met donkerbruine boven- en lichte onderdelen. Borst, flanken en buik zijn bij alle soorten meer of minder gevlekt. Alleen bij de Vale Lijster en de Bonte Lijster zijn de borst en flanken nagenoeg effen oranjebruin. Lijsters zijn voorzichtige, moeilijk benaderbare vogels, althans op het platteland. In hun golvende vliegwijze lijken lijsters op leeuweriken: steeds worden vinnige, snelle wiekslagen afgewisseld met korte zweefmomenten, waarbij de vleugels half worden ingevouwen. De meeste lijsters zoeken hun voedsel op de grond en bewegen zich daarbij al huppend voort. Hun dieet bestaat ’s-zomers in hoofdzaak uit insecten en andere kleine ongewervelden, ’s-winters meer uit zaden, bessen en andere vruchten van struiken. Kramsvogel en Koperwiek zijn lijsters die in koelgematigde streken op het noordelijk halfrond in Noord-Europa broeden en zich gedragen als trekvogels en de wintermaanden veel zuidelijker doorbrengen.
Kramsvogel
In West-Europa is de Kramsvogel nog in hoofdzaak een wintergast, al neemt het aantal broedgevallen hier wel toe. In de winter zijn de aantallen in onze streken het hoogst. De Kramsvogel behoort tot de Siberische fauna en broedde oorspronkelijk in de boreale taiga, vooral in bossen met veel berkenbomen. De soort heeft zich vanuit Scandinavië en Noord-Rusland sterk uitgebreid in Europa. In de 19-de eeuw broedde de Kramsvogel al in Duitsland, sinds 1953 in de Franse Jura en sinds 1967 in België. In 1972 werd er voor het eerst in Nederland gebroed. In het najaar vallen grote aantallen kramsvogels uit Noord-Europa ons land binnen. De meesten arriveren in november en vertrekken weer in maart en april. In Frankrijk en andere Zuid-Europese landen wordt nog veel jacht gemaakt op de daar overwinterende kramsvogels en verwante soorten zoals Grote Lijster, Koperwiek en Zanglijster. Daarnaast wordt ook hun voorkeurshabitat allengs zeldzamer. Kramsvogels zijn sterk gebonden aan bloemrijke, half natuurlijke graslanden, waar ze hun voedsel vinden. De meeste graslanden worden nu intensief beheert en daar kunnen soorten zoals de Kramsvogel nauwelijks leven. Vergeleken met andere lijsterachtigen is de Kramsvogel opvallend kleurig. Het verenkleed laat 3 hoofdkleuren zien, die op een nogal ongebruikelijke wijze zijn samengevoegd. De kop is grijs met zwarte veegjes rond het oog en op de zijhals. Achter in de nek gaat het grijs vrij plotseling over in een kastanjebruine mantel. Op de roomwitte buik en de goudbruine borst prijken talrijke pijlvormige, bruinzwarte vlekjes. Kramsvogels verkeren het hele jaar door graag in gezelschap van soortgenoten. In de koude wintermaanden zwerven ze in kleine troepjes rond op het platteland op zoek naar iets eetbaars. Ook tijdens de herfst- en voorjaarstrek sluiten ze zich tot grote groepen aaneen. De zang van het mannetje klinkt niet erg melodieus: het lijkt meer op knarsend getsjilp en gekwetter. Vaak hoor je de snaterende roep (“tsjak-tsjak-tsjak”).
Koperwiek
Koperwieken broeden in het hoge noorden van Europa en Azië, vooral in taigabossen, maar in Scandinavië zelfs geregeld in stadsparken en tuinen. Ze overwinteren in gematigde streken, met name in West- en Zuid-Europa, Noord-Afrika en Zuidwest-Azië. Koperwieken zijn van september tot in april bij ons als wintergast aanwezig. In strenge winters duiken ze ook bij ons soms onverwachts in stedelijke gebieden op. Enkele broedpopulaties op IJsland en langs de Noorse en Baltische kusten gedragen zich als standvogels, maar de meeste koperwieken zijn echte trekvogels al varieert de afstand waarover ze wegtrekken per gebied. Koperwieken trekken altijd ’s-nachts in losse, verspreide groepjes. Koperwieken zijn alleen ’s-winters in West-Europa en zoeken dan vooral bosachtige streken op. Ze leven dan in groepen en zoeken vaak in kleine troepjes voedsel. Ze sluiten zich vaak bij kramsvogels aan en durven zich dan meer in open terrein te vertonen. Maar op zichzelf teruggeworpen blijven ze schuw en vluchten ze bij het minste of geringste alarm in dekking weg. Koperwieken eten in hoofdzaak insecten, insectenlarven, regenwormen en vruchten. De ongewervelden scharrelen ze vooral bijeen op akkers. In oktober trekken troepjes koperwieken plunderend door de wijngaarden, waar ze rijpe druifjes stelen. De koperwiek is behalve door zijn roestrode flanken, oksels en onderdekveren, gemakkelijk van verwante soorten als de Zanglijster te onderscheiden op grond van een brede, witte tot beige wenkbrauwstreep. De bovendelen zijn grijsbruin, de borst en de buik roomwit met donkerbruine strepen. De snavel is donker met wat geel aan de basis. Mannetjes en vrouwtjes zijn uiterlijk eender en hun verenkleed verandert ook weinig met de seizoenen. De zang van de Koperwiek doet in zeker opzicht aan de Zanglijster denken: elke strofe bestaat uit een reeks fluittonen, gevolgd door een langdurig gekwetter. Tijdens de trek, in herfstnachten, is vaak een dunne vluchtroep “tsieh” hoorbaar. De alarmroep is een ratelend herhaald “tsjok tsjok”.
Dick Slaa