Nu in de regio: Paapje
Tot het geslacht Saxicola behoren 13 soorten paapjes en roodborsttapuiten. Alle soorten zijn een onderdeel van de grote lijsterfamilie Turdidae. Het zijn kleine zangvogels, die in hoofdzaak in Eurazië en Afrika verspreid zijn. In ons land komen maar twee soorten voor. De roodborsttapuiten en paapjes waarmee wij in Europa vertrouwd zijn, leven in “overgangsmilieus” op de grens tussen open besloten landschappen, met name in kleinschalige landbouwgebieden of duinen en heidevelden met boomopslag.
Paapjes leven dus in hooi- en weilanden en in vochtige heide- en hoogveengebieden. Sinds een jaar of dertig gaat de populatie van dit kleine zangvogeltje over het geheel genomen achteruit als gevolg van gewijzigde landbouwmethoden. Door het vroege maaien worden veel nesten vernietigd voordat de jongen zijn uitgevlogen. Alleen in de bergen, waar nog laat gemaaid wordt, kunnen ze zich nog betrekkelijk ongestoord voortplanten. Vroeger werden hooilanden nooit voor half juni gemaaid, maar tegenwoordig al in mei, nog voordat de jongen zijn uitgevlogen. Omdat paapjes op de grond broeden, worden veel nesten bij dat vroege maaiwerk vernield. Zo zijn er elk jaar weer minder Paapjes, waardoor de populatie in hoog tempo slinkt. Tegenwoordig probeert men met ecologisch herstelwerk weer half natuurlijke verbindingsstroken te creëren en worden pogingen gedaan om “groene corridors” in te richten. Het Paapje broedt in bijna heel Europa, van de Britse eilanden en Noord-Spanje tot in Noord-Rusland en de Kaukasus, alsook in West- en Centraal-Azië. Bij ons kromp de verspreiding sinds 1973-1977 met 80% en van de minstens 1250-1750 paren van destijds bleef weinig over. De hoofdverspreiding, goed voor 80% van de broedgevallen, ligt in Noordoost-Nederland, vooral Noord- en West-Drenthe, Oost-Groningen en Noordwest-Overijssel. Het aantal broedparen in ons land wordt geschat op 260-320- (Sovon Atlas 2015). Paapjes zijn trekvogels, die lange reizen maken. Tijdens de najaarstrek tussen half augustus en half oktober trekken de broedvogels uit Scandinavië en Oost-Europa door ons land en is de trefkans om ze te zien vrij groot. Ze trekken weg om in sub-Sahara te overwinteren. Al vroeg in april keren de eerste vogels in ons land terug om weer bezit te nemen van hun broedterritoria.
Paapjes zitten altijd mooi rechtop, zowel op hun tak in de struik als beneden op de grond. In zijn verse zomer- of prachtkleed heeft het mannetje wit omzoomde zwarte wangen en een fraai oranje abrikooskleurige borst en een bijna zwarte rug met beige lijntjes. In de vlucht vallen de witte schouder- en staartvlekken op, ook al bij jonge dieren. In het najaar worden de kleuren vaal en gaat het mannetje op het vrouwtje lijken, dat vagere meer roomwitte wenkbrauwstrepen en een meer bruine rug en minder kleur op de buik heeft. Haar witte schoudervlekken zijn kleiner. Bij beide geslachten zijn de snavel en pootjes zwart. Het Paapje dient niet verward te worden met de Roodborsttapuit die een zwarte kop en keel heeft zonder witte wenkbrauwstreep maar met een halve witte halsband. In de baltstijd zingt het mannetje Paapje zijn vrouwtje langdurig toe, met hangende vleugels, gespreide staart en de kop in de nek geworpen. Het vrouwtje graaft een kuiltje in de aarde en boetseert daar een komvormig nestje van gras en mos. Het nestje ligt goed verborgen in een warrige ruigte en is alleen toegankelijk via een soort tunneltje onder de begroeiing. Tussen mei en juli worden hier vijf of zes turksblauwe eitjes gelegd en door het vrouwtje uitgebroed wat ongeveer twee weken duurt. De jongen die uit de eieren kruipen, hebben een grijze donsjas en worden door beide ouders gevoerd. Meestal merk je het Paapje op door zijn roepgeluiden en zang. Hij heeft een kenmerkende, hardnekkig herhaalde alarmroep “ju tek-tek”. De zang is gevarieerd, maar wordt in de regel snel afgebroken. Paapjes zingen vaak ’s-nachts. Het mannetje is vooral zanglustig in de baltstijd al moedigt hij zijn vrouwtje ook bij de nestbouw en het broeden geregeld met zijn zangkunsten aan. Paapjes leven in hoofdzaak van insecten, maar ze lusten ook zaden en af en toe een besje. Meestal zitten ze op een tak of paaltje uit te kijken en dalen ze telkens maar even af naar de grond om een prooi te grijpen. Ze eten ook wel wat wormen en spinnen, maar toch vooral insecten en hun larven. Ze zijn met name verzot op mieren, tweevleugelen (vliegen en muggen), sprinkhanen en slakken.
Dick Slaa