Nu in de regio: Waterpieper
De kwikstaarten- en piepersfamilie Motacillidae kent drie geslachten. Er komen op aarde heel veel soorten uit deze familie voor, vooral in Eurazië en Afrika. In West-Europa zijn slechts twee geslachten vertegenwoordigd, de Piepers (Anthus soorten) en de Kwikstaarten (geslacht Motacilla). Het derde geslacht Macronyx (Langklauwen) komt alleen in Afrika voor en zijn het meest opvallend gekleurd. Van die drie geslachten heeft Anthus (Piepers) de grootste verspreiding en het grootst aantal soorten (25). In West-Europa broeden vijf soorten Piepers en drie soorten Kwikstaarten (met verscheidende ondersoorten). Nog eens zes Piepers en de Citroenkwikstaart komen hier meer of minder geregeld als doortrekker of dwaalgast voor. Overal in West-Europa leven de Piepers en de Kwikstaarten vooral in open landschappen als wei- en hooilanden, veengebieden en heidevelden. Ze zitten ook graag in vochtige gebieden met moerassige plaatsen of stromende watertjes, waar ze veel insecten vinden. Maar een paar soorten bewonen een andersoortige habitat zoals de Boompieper. Dit zangvogeltje zit vaker op de takken van dennen of loofbomen. Piepers, Kwikstaarten en Langklauwen leven vrijwel uitsluitend van insecten (vooral veel kevers), maar eten ook insectenlarven, wormen en spinnen. De trekbewegingen naar het zuiden worden vooral gedirigeerd door de schaarste aan insecten die in de herfst begint op te treden. Overigens kunnen deze vogels zich ’s-winters ook wel met zaden in leven houden. Piepers zijn op soortniveau soms lastig uit elkaar te houden, maar hun roepgeluiden geven vaak nuttige aanwijzingen over hun identiteit. Alleen de Waterpieper en de Oeverpieper hebben donkere poten. Aan rotskusten kun je ze ’s-winters samen aantreffen en dan is het erg lastig om deze twee soorten te onderscheiden.
Waterpiepers zijn onopvallende zangvogels, nauwelijks groter dan mussen, die broeden in gebergten, van Spanje tot de Balkan. Als de winter nadert zwermen ze uit over West- en Zuid-Europa, van Midden-Engeland en Nederland tot de randen van de Middellandse-Zee. Waterpiepers houden van open milieus zoals alpenweiden met lage kruidachtige begroeiing, puinhellingen en morenen bij gletsjers. Ze broeden zelden beneden de 1400 meter en bouwen zelfs nesten op 3000 meter hoogte. Ze zitten vaak op grote keien of rotsblokken, het liefst in de buurt van water in de vorm van beken en meeroevers. Die voorliefde voor water is ook in de winterverblijven waarneembaar. Daar zoeken ze vaak slikkige oevers en moerassen op, alsook grindgaten langs rivieren en bezinkingsbekkens. Tijdens de trek leven ze soms op grotere afstand van water in bijvoorbeeld akker- en weide gebieden. ’s-Winters komen de dieren bij zonsondergang op vaste slaapplaatsen in rietlanden bij elkaar. Overdag verspreiden ze zich dan weer over de omgeving om voedsel te zoeken. Waterpiepers zijn door hun grijsbruine verenkleed vaak lastig te ontdekken in hun leefomgeving. Vaak merk je hun aanwezigheid pas op door de luide roep in de vorm van een scherp “psie” die ze telkens laten horen. Waterpiepers hebben een grijs kopje met een witte wenkbrauwstreep, een grijsbruine, zwak gestreepte rug en in het vroege voorjaar een zachtroze borst. In de herfst ruien de dieren en krijgen ze een ander verenkleed, met meer bruine en minder grijze tinten. De borst en flanken worden roomwit met veel donkerbruine streepjes en de ondersnavelbasis wordt geel. Bij het opvliegen zijn de witte staartranden goed zichtbaar. Waterpiepers zoeken hun voedsel op de grond. Ze eten in hoofdzaak insecten en hun larven, spinnen, land- en moerasslakjes, kleine kreeftachtigen en wormen, maar ook zaden en vruchtjes. In april keren de eerste Waterpiepers alweer op hun broedplaatsen terug. Het mannetje stijgt geregeld op voor een baltsvluchtje zoals we dat van piepers gewend zijn. Vanaf eind april worden in hoofdzaak door de vrouwtjes de nesten gebouwd. Het nest wordt aangelegd op een beschutte plaats in een holte ergens op een helling. Als bouwmateriaal dienen droge grassprieten, bladeren en plukjes mos. Een vrouwtje legt meestal vier of vijf eieren en broedt die in ruim twee weken uit. De jongen blijven daarna nog eens twee weken op het nest en verbergen zich dan in de omgeving, waar ze geduldig wachten tot ze worden gevoerd.
Dick Slaa