Nu in de regio: Boomleeuwerik
Leeuweriken (Alaudidae) zijn kleine tot middelgrote zangvogels, ze hebben allemaal een bruinachtig, onopvallend verenkleed en als je alleen naar die veren kijkt is het nog niet zo eenvoudig om alle soorten uit elkaar te houden. Voor een zekere determinatie moet je ook beschikken over een goede kennis van de zang. De Veldleeuwerik is beroemd om zijn lieflijke, melodieuze zang, maar in feite kunnen de meeste leeuweriken bogen op een groot zangtalent en juist aan de liedjes die ze voortbrengen zijn de verschillende soorten heel goed te herkennen en uit elkaar te houden. De familie Alaudidae (leeuweriken) omvat 19 geslachten, die over 5 groepen zijn verdeeld. Het onderscheid tussen die groepen berust op gemeenschappelijke morfologische kenmerken zoals het bezit van lange nagels, een roestkleurige staart of een opvallende, goed ontwikkelde kuif. Leeuweriken leven vooral op de grond. De grootte loopt uiteen van 13 tot 20 cm en het verenkleed is meestal bruin, waardoor de vogels op de grond weinig opvallen. De achterteen draagt dikwijls een lange, rechte nagel. De meeste leeuweriken leven in open, vlak terrein, zoals half woestijnen en akkers.
De Boomleeuwerik komt in vrijwel heel Europa voor, maar is sinds 1950 voortdurend in aantal afgenomen. De areaalkrimping wordt vooral toegeschreven aan door de mensen veroorzaakte veranderingen in zijn habitat. Sinds een halve eeuw gaat de Boomleeuwerik in veel Europese landen achteruit, en dat is vooral te verklaren uit aantasting van zijn leefomgeving. Door het slopen van heggen en akkermaalshout blijft er van zijn habitat steeds minder over. Verder zijn er, door de intensivering van de bedrijfsvoering in de landbouw in combinatie met het grootscheepse gebruik van insecticiden, steeds minder insecten die voor deze vogel hoofdvoedsel zijn. Daarnaast zijn er steeds minder broedplaatsen doordat men zelden nog land braak laat liggen. De meeste bij ons broedende boomleeuweriken trekken in de herfst naar Zuidwest Frankrijk en Spanje of zelfs Noord-Afrika. Maar hoe zuidelijker je komt, des te groter het aantal vogels dat de winter in het broedgebied doorbrengt of maar over kleine afstanden wegtrekt. Het zijn dus vooral de Noord- en Oost-Europese populaties die trekken. Ze vertrekken rond oktober en keren vanaf februari terug. Ze reizen in kleine groepjes of alleen en vliegen daarbij zo hoog dat je ze met het blote oog niet meer kan zien. De meeste boomleeuweriken broeden in Spanje en Portugal. In andere landen is de soort veel schaarser omdat daar minder geschikte broedplaatsen zijn. In Groot-Brittanniƫ is de soort zeldzaam, in Nederland schaars. Het aantal broedparen ligt bij ons op 4300-5300. De winteraantallen liggen op 300-500. (Sovon). De aantallen schommelen en hangen sterk af van de wintertemperaturen. Na zachte winters is vaak sprake van een toename van het aantal broedende vogels.
De Boomleeuwerik is een middelgrote, wat gedrongen ogende zangvogel met bruine, donker gestreepte bovendelen en roomwitte onderdelen. al zijn op de keel en de borst nog weer bruine vlekjes te zien. Duidelijke kenmerken zijn de korte staart zonder witte zijzomen en de brede witte wenkbrauwstreep die ver naar achteren, tot in de nek doorloopt en de begrenzing vormt van een opvallend donker gestreepte kruin met een klein kuifje op het achterhoofd. Hij lijkt veel op de Veldleeuwerik, maar aan de zang is hij altijd goed te onderscheiden. Het mannetje zingt meestal in de vlucht of vanaf een hoge, goed zichtbare zitplaats, bijvoorbeeld in een boomtop, maar ook wel vanaf de grond en gedurende de nacht. Zijn met heldere stem voorgedragen zang bestaat uit rijke, melodieuze reeksen rollende fluittonen. De op grote afstand hoorbare, melodieuze zang is vooral in het vroege voorjaar een groot deel van de dag te horen. Later in het seizoen zakt de zangactiviteit in. Boomleeuweriken eten in hoofdzaak insecten, maar vullen hun dieet aan met plantaardige kost. Ze zijn in feite meer omnivoor dan de meeste andere leeuweriken. Hun jongen voeren ze uitsluitend met ongewervelde dieren (rupsen, kevers en spinnen). Het nest is weinig meer dan een kuiltje in de grond, meestal verscholen onder een struik of een boomwortel. In het gat brengt het vrouwtje een stoffering aan van bladeren, mos en donsveertjes. Ze legt er drie tot vijf eieren in, die ze in haar eentje in twaalf tot vijftien dagen uitbroedt. De jongen worden door beide ouders gevoerd. Na tien tot twaalf dagen verlaten ze het nest. Ze blijven daarna vaak nog een tijdje in de buurt van hun ouders.
Dick Slaa