Nu in de regio: Keep
De harde kern van de Vinkenfamilie Fringillidae wordt onderverdeelt in de onderfamilie Carduelinae met 123 soorten met o.a. de Europese Kanarie, de Groenling, de Kruisbek, de Witstuitbarmsijs en de Appelvink. Daarnaast kennen we de onderfamilie Fringillinae die 3 soorten kent met naast de algemeen bekende Vink, de Keep en de Blauwe Vink van de Canarische eilanden. Vinkachtigen veroveren vlot nieuwe woongebieden, dit danken ze aan hun eetgewoonten. Vinken zijn zaadeters en zaden vind je overal. Maar ook vogels die aldus prima zijn toegerust voor snelle uitbreiding van areaal, moeten in hun nieuwe omgeving wel gunstige leefomstandigheden aantreffen.
De Keep is een typische bewoner van de taigabossen in het hoge noorden. Maar elk najaar verhuist hij naar zuidelijker streken met een zachter klimaat, in de hoop daar meer voedsel te vinden. Tijdens deze seizoenstrek verzamelen ze zich in grote zwermen, van soms vele miljoenen exemplaren bij elkaar. In de broedtijd woont de Keep in berkenbossen en gemengde bossen met zowel coniferen als loofhout in de taigazone van Scandinavië tot Oost-Siberië. In september trekt hij weg naar het zuiden en bereikt zo West-, Midden- en Zuid-Europa, waar je hem dan veel op akkers en graslanden ziet, in landbouwgebieden met veel beuken en haagbeuken, want die vormen hier zijn voornaamste voedselbron. Kepen overwinteren van de Britse eilanden, Nederland en Denemarken zuidwaarts tot de Middellandse Zee. Sommige dieren trekken door naar Griekenland, Sicilië en Noord-Afrika. In ons land verschijnt hij aan het eind van september; de grootste groep komt in oktober aan. ’s-Winters zwerven ze in kleine groepjes rond, vaak samen met vinken. De aantallen trekkende kepen kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen. Dikwijls vormen de vogels tijdens de trek grote zwermen, die aangroeien doordat veel losse dieren zich onderweg bij de groep aansluiten. Dergelijke grote invasies van kepen komen kennelijk tot stand door een combinatie van oorzaken: goede mastjaren van de beuken, stuwing van trekvogels bij zeekusten en sterke aanwas van de populatie in het broedseizoen.
In de winter heeft het mannetje van de Keep een bruine kruin en rug, maar in de zomer krijgt hij een zwart jasje, waardoor het oranje van zijn schouders en borst beter uitkomt. Het vrouwtje vertoont op die plaatsen een blekere tint oranje; andere uiterlijke kenmerken zijn er niet. Kepen kennen verschillende roepgeluiden, die ze in alle jaargetijden laten horen. Het algemeenste geluid is een lage, maar krachtige, nasale lokroep die klinkt als “keehp” en die de Keep enkele tellen aanhoudt en op het eind iets in toon laat stijgen. De vluchtroep is een eentonig “gheghegheghe”. De Keep is een zaadeter, behalve in de zomer, want dan eet hij in hoofdzaak insecten. Zijn dikke kegelvormige snavel past goed bij dat zaaddieet. Keepjes zoeken hun voedsel op de grond of op de daar groeiende kruiden. Ze eten graag graankorrels en boomzaden, met name van berken, elzen, sparren en essen, maar ’s-winters hebben ze een speciale voorkeur voor beukennootjes. In mei bouwt het keepvrouwtje haar nest wat drie tot acht meter boven de grond in een takvork van een berk of een naaldboom komt te hangen. Het wordt vervaardigd van plukjes mos, grassprietjes, bastreepjes en stengeltjes. Vervolgens wordt het van binnen gestoffeerd met haren en veertjes. Het vrouwtje legt vier tot zeven eieren die lichtblauw tot bruinachtig met rode vlekjes gekleurd zijn. Na twee weken broedtijd kruipen de jongen volledig kaal en zonder veren uit hun ei. Het mannetje helpt met het voederen van de jongen die insecten eten, tot ze na een week of drie het nest verlaten. Meteen het volgende jaar zullen ze zichzelf voortplanten. Alle populaties van de Keep vertonen een sterk ontwikkelde drang tot groepsvorming en broeden dicht bij elkaar in kleine kolonies.
Dick Slaa